Zelfs ’t water kreeg genoeg van altijd weer
Te vluchten voor het reiken van zijn droge,
Korstige lippen: half uit mededoogen
Half uit een stoffelijk gevoel van eer.
En alle appelen, die keer op keer
Sinds jaren de bewijskracht van zijn oogen
Als sapp’ge kruidjeroermijniets bedrogen,
Verdroot de wreede folt’ring evenzeer.
Haast wekte deze weerzin der atomen
Een omwent’ling waarvan de dichters droomen:
De stof die nobel wordt en fijnbesnaard,
Die voortaan weigert om de mensch te kwellen
En slaafs bewerktuigd zich in dienst te stellen
Van goden om hun ijverzucht vermaard.